Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1769

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700011/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 november 2006, kenmerk RMW0613364/34, heeft verweerder een vergunning onder voorschriften verleend aan [vergunninghouders] voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […].


Uitspraak

200700011/1. Datum uitspraak: 15 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 november 2006, kenmerk RMW0613364/34, heeft verweerder een vergunning onder voorschriften verleend aan [vergunninghouders] voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 januari 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2007. Bij brief van 17 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van vergunninghouders. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door ir. N. Oskam, is verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. 2.    Overwegingen Procedureel aspect 2.1.    Appellant betoogt dat verweerder niet had mogen overgaan tot het verlenen van de ontgrondingsvergunning voordat de bestemming van de percelen waarop deze vergunning betrekking heeft, is gewijzigd, nu volgens appellant onduidelijk is of het gemeentebestuur van Sluis planologische medewerking zal verlenen aan de voor de ontgronding vereiste wijziging van de bestemming van de percelen van een agrarische bestemming in een natuurbestemming. 2.1.1.    Ingevolge artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen. Het college van burgemeester en wethouders van Sluis is bevoegd om toepassing te geven aan de bestemmingswijziging die voor verlening van de ontgrondingsvergunning is vereist. Uit de brief van het college van burgemeester en wethouders van Sluis van 13 oktober 2006 blijkt onder meer dat het college van burgemeester en wethouders op 12 september 2006 heeft besloten om wat betreft de te ontgronden percelen planologische medewerking te verlenen aan de wijziging van het bestemmingsplan teneinde de ontwikkeling van het natuurgebied op deze percelen toe te staan. Gelet hierop treft dit bezwaar van appellant geen doel. Toetsingskader 2.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.    Artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet stelt dat met inachtneming van de krachtens artikel 5 gestelde nadere regelen aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. Standpunt van appellant 2.3.    Appellant, met zijn broer exploitant van een bedrijf voor schapen en runderen, vreest dat hij schade zal leiden als gevolg van de ontwikkeling tot natuurgebied van de percelen waarop de vergunning betrekking heeft. Deze ontwikkeling zal leiden tot een toename van verspreiding van onkruid op de gronden die grenzen aan de te ontgronden percelen die appellant gebruikt als weidegrond voor schapen en runderen, zo stelt hij. Appellant vreest te worden beperkt in zijn bedrijfsvoering als gevolg van de ontwikkeling van de te ontgronden percelen tot gebied dat geschikt is voor boomkikkers. Bovendien bestaat het risico dat het natuurgebied zal fungeren als verblijfsgebied voor konijnen en vossen, hetgeen volgens appellant ook schade aan zijn bedrijfsvoering tot gevolg kan hebben. Voorts heeft verweerder ten onrechte de belangen van appellant niet in zijn besluitvorming betrokken. Standpunt van verweerder 2.4.    Verweerder heeft bij zijn besluit de gevraagde vergunning onder voorschriften verleend. Hij is van mening dat de door appellant verwachte overlast door verspreiding van onkruid en de aantrekking van konijnen en vossen geen betrekking heeft op de uit te voeren ontgrondingswerkzaamheden op zich en op belangen die als gevolg daarvan zouden kunnen worden geschaad. Volgens verweerder zijn de bezwaren van appellant van planologische aard en kunnen deze volgens vaste jurisprudentie bij de beoordeling van een aanvraag om een ontgrondingsvergunning niet worden meegewogen als belangen die zich tegen de ontgronding verzetten. Vaststelling van de feiten 2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.1.    Ingevolge artikel 2 van de aan de vergunning verbonden voorschriften, voor zover hier van belang, omvat de ontgronding het uitvoeren van ontgrondingswerkzaamheden ten behoeve van het realiseren van natuurontwikkeling (boomkikkerbiotoop), zoals omschreven en aangegeven in de aanvraag om vergunning en de daarbij gevoegde bijlagen.    In de bijlagen bij de vergunningaanvraag zijn topografische kaarten opgenomen die onder meer weergeven op welke locatie de te ontgronden percelen zullen worden ingericht voor een boomkikkerplas, grasland en een bosplantsoen. 2.5.2.    Appellant is mede-eigenaar van gronden die aan verschillende zijden grenzen aan de te ontgronden percelen. Het oordeel van de Afdeling 2.6.    Uit de voorschriften bij de ontgrondingsvergunning volgt dat de vergunning is verleend ten behoeve van de herinrichting van het gebied waarop de vergunning betrekking heeft tot boomkikkerbiotoop, zoals omschreven en aangegeven in de aanvraag om vergunning en de daarbij gevoegde bijlagen. In deze bijlagen zijn schetsen opgenomen van de toekomstige inrichting van de te ontgronden percelen. De bezwaren van appellant, zoals weergegeven in overweging 2.3., hebben betrekking op de wijze van herinrichting van de te ontgronden percelen. Als gevolg van deze herinrichting kunnen de belangen van appellant worden geraakt.    Nu uit de voorschriften bij de ontgrondingsvergunning niet alleen direct volgt ten behoeve van welk gebruik de vergunning is verleend, maar ook op welke wijze het gebied zal worden heringericht waarop de verleende vergunning betrekking heeft, heeft verweerder de bezwaren van appellant ten onrechte niet aangemerkt als bezwaren die betrekking hebben op belangen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet. Verweerder heeft derhalve ten onrechte ervan afgezien deze bezwaren te betrekken in zijn belangenafweging bij de besluitvorming over verlening van de ontgrondingsvergunning.    Dat klemt in dit geval temeer nu de wijze waarop het gebied na wijziging van de hierop rustende agrarische bestemming in een natuurbestemming wordt heringericht en de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd om deze inrichting te realiseren, aspecten vormen die in beginsel niet aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van de bestemmingswijziging van de gronden waarop de ontgrondingsvergunning betrekking heeft. 2.7.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande behoeft het beroep voor het overige geen bespreking meer. Proceskosten 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 21 november 2006, kenmerk RMW0613364/34; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de provincie Zeeland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting    w.g. Rop Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007 417-528.